Homme en het noodgeval
Leeftijd: 9+
196 bladzijden
September 2019
Uitgeverij Lemniscaat
Bekroond met Vlag en Wimpel van de Griffeljury 2020
Leeftijd: 9+
196 bladzijden
September 2019
Uitgeverij Lemniscaat
Bekroond met Vlag en Wimpel van de Griffeljury 2020
Hommes moeder heeft een nare verrassing: Pien, dat rare meisje uit zijn klas, komt een tijdje logeren. Waarom moet Pien zo nodig bij hen? Ze is onhandig, lust niks en zegt dat ze een prinses is. En natuurlijk wordt ze hartstikke voorgetrokken…
Aangespoord door zijn grote vriend fietsenmaker Kees, gaat Homme stiekem op onderzoek uit. Wie is Pien nou echt?
Een verhaal vol ongemakken, zelfgemaakte ijzerdieren, gelukskoekjes, poëzie en tekeningen van Linde Faas.
‘Annejan Mieras zet na haar debuut Portiek Zeezicht in haar tweede boek twee waarachtige kinderen neer die dankzij een liefdevolle moeder, een wijze fietsenmaker en de weerbarstigheid van het leven zelf, toch beter met elkaar overweg dan ze aanvankelijk dachten.’
Parool
‘Auteur Annejan Mieras geeft in Homme en het noodgeval een geschakeerd beeld van de manieren waarop kinderen en volwassenen kunnen lijden onder onbegrip, verdriet en depressie terwijl het ook hoop op troost en beterschap geeft.’
De Standaard
‘Een gedicht van Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska als rode draad gebruiken, zonder dat het over de hoofden van kinderen heen gaat. Dan heb je wat in je mars. (…) Mieras zet zichzelf op de kaart als interessante schrijfster.’
Jaapleest.nl
‘Homme wil ontdekken wie Pien echt is. (…) Annejan Mieras beschrijft het mooi. Als lezer voel je zowel sympathie voor de onhandige Pien als voor Homme en dat is knap. Ze schrijft kleurrijk en bouwt haar verhaal goed op. Meerdere lijntjes komen op het laatst fraai bij elkaar.’
Reformatorisch Dagblad
‘Heldere toon, fijne dialogen en levensechte personages.’
Trouw
‘Ontroerend en knap verhaal’
NRC Handelsblad
'...poetisch, authentisch und klug, eine unbedingte Empfehlung für alle zwischen neun und 99.'
Suddeutsche Zeitung
‘Lieve jongens,’ zegt Moes op vrijdagavond, als we van tafel willen gaan. Haar stem heeft de klank van iets belangrijks. Ik kijk naar Tim. Zou ze de lege pakken chocolademelk in de schuur hebben gevonden?
Moes schuift haar stoel wat dichter naast die van Vaas, trekt een glimlach op haar gezicht en zegt dan opgewekt: ‘We krijgen een logé.’
‘Oké,’ zeg ik opgelucht. Tim heeft wel vaker een rugby-vriend te logeren in het weekend.
‘Voor een tijdje,’ zegt Moes dan. Dat kan wel irritant worden.
‘En Homme kent haar al een beetje,’ zegt ze met nog meer glimlach. Haar? Er zitten geen meisjes in Tims rugbyteam.
Moes legt een hand op mijn schouder ‘Het is Pien.’
Ik vergeet adem te halen en schud mijn hoofd. Pien? Hoe komt Moes daar nou bij?
Waarom Pien?
‘Dat is toch die lange die is blijven zitten, met die vlechten?’ zegt Tim met een grijns. ‘Met die vissenogen.’
‘Tim!’ zegt Vaas streng.
‘Het is een noodgeval, jongens,’ zegt Moes. ‘Pien kan nu even niet thuis wonen.’
‘Hoezo niet?’ vraag ik.
Moes is even stil en zegt dan: ‘Haar moeder is heel erg moe. Homme, ik wil Pien graag jouw kamer geven. Het is maar voor een week of twee.’
Terwijl ik Moes aanstaar schiet er van alles door mijn hoofd. Waarom hier, waarom Pien, waarom zo lang, waarom mijn kamer, wat gaan Lieuwe en Stan zeggen, wat zullen de voetballers denken? Aan de andere kant van mijn hoofd borrelen meteen ook oplossingen op. Ik sluit me op in mijn kamer, ik loop weg, ik knip haar vlechten af, ik ga bij Kees in de werkplaats wonen, ik zorg dat ze het hier heel naar heeft. De klas mag er in elk geval niks van weten. Stomme Pien!
‘Arme meid,’ zegt Moes. ‘Een eigen kamer is wel het minste wat we haar kunnen geven.’
‘Een zielenpoot dus,’ zegt Tim.
Vaas slaat met zijn hand op tafel. ‘Tim, zo praat je niet over haar. Pien is net zo gewoon als ieder ander.’
Tim wil nog wat terugzeggen, maar slikt het in.
De stroom aan plannen in mijn hoofd is gestopt. Ik zie alleen nog maar dat lange, bleke meisje voor me. Op mijn kamer. Aan mijn spullen. Er kruipen tranen in mijn ogen.
‘Nou, Homme toch. Vind je het zo erg?’ vraagt Moes en ze slaat een arm om me heen. ‘Tims kamer is echt groot genoeg voor twee. We maken een heerlijk plekje voor je op het onderbed. En van Vaas mag je voorlopig zijn werkbank in de schuur gebruiken voor je ijzerdieren. Dat geeft binnen toch te veel troep.’
Ik ril bij het vooruitzicht dat Pien in mijn bed gaat slapen. Ze is helemaal geen gewoon meisje. Ze is raar! En ik ben echt niet de enige die dat vindt. Alle jongens vinden dat. Ook de voetballers.
Ze heeft van die lange armen en benen met van die grote handen en voeten eraan. Haar vingers kunnen bijna twee keer om de stang van het klimrek. En als ze dan een rondje gedraaid heeft, vallen haar voeten met een plof plat op de grond. En die haren! Die zitten altijd in twee slome vlechten. Niet van die glanzende strakke, maar pluizig en slap. Als ze haar hoofd draait slaan ze wild om haar heen. Stan zegt dat ze stinken. Hij kreeg er laatst een in zijn gezicht. Pien neemt niet eens de moeite om haar haar te wassen en te kammen. Lui varken. Maar het raarste is die moeder met dat grauwe gezicht en die zwarte kleren. Eigenlijk zijn we best bang voor haar. ‘De Mien van Pien is zo gek als een spien,’ fluistert Lieuwe als we haar op het schoolplein zien staan.
Alleen Moes is niet bang voor haar. Ze staan vaak samen te praten. Maar Moes praat met iedereen.
‘Homme, ga vast bedenken wat je allemaal mee wil nemen,’ zegt Moes en ze begint de tafel af te ruimen. ‘Pien komt morgenmiddag.’
Ik verslik me in een slok water. ‘Morgen?’ zeg ik proestend.
‘Gezellig!’ zegt Tim en hij geeft me een knipoog.
Als Vaas en Moes de kamer uit zijn zegt Tim: ‘Bofkont! Een meisje in je bed!
Hoe komt ze eigenlijk aan die rare spillebenen met die enorme voeten? Net zwemvliezen.
Zonder antwoord te geven loop ik de trap op naar mijn kamer.
Míjn kamer!
Als ik even later in mijn bed lig, zie ik steeds die pluizige vlechten voor me. Waarom moet Pien precies híér komen? Er zitten nog 26 andere kinderen in onze klas. Op school zitten meer dan 200 leerlingen, er wonen 5000 mensen in Daalder, 17 miljoen in ons land en ruim 7 miljard op de wereld. En dan moet ze precies op míjn kamer!
Tim heeft makkelijk praten. Hij zit niet bij haar in de klas en hij hoeft zijn kamer niet uit. Hij hoeft alleen maar een beetje in te schikken. En zelfs dat doet hij bijna niet. Ik mag alleen het onderbed gebruiken. Verder niks.
Stomme Pien. Als Moes heel moe is, gaan wij toch ook niet uit logeren? Dan doet ze ’s middags gewoon een dutje en moeten wij stil zijn. Aanstellers.
Moes komt nog even op de rand van mijn bed zitten. ‘Homme, er gaan wat dingen veranderen nu met Pien erbij. Maar het meeste blijft gewoon hetzelfde. Ook onze avondmomentjes.’
Hoewel ik vol vragen zit draai ik zwijgend mijn rug naar haar toe.
‘Heb je al bedacht wat je allemaal mee wil nemen?’ vraagt ze.
Alsof we op vakantie gaan! Ik bedenk niks en ik zeg niks.
Na een tijdje staat Moes op. ‘Morgenochtend hebben we nog tijd genoeg. Welterusten nu.’
‘Ik zal je zo helpen wat spullen te verhuizen. Naar de schuur en naar Tims kamer,’ zegt Moes na het ontbijt, als Tim en Vaas naar de rugby vertrekken.
‘Moet dat nu al?’
Moes doet weer haar lieve glimlach naar me. ‘Dan kan ik de kamer nog even gezellig maken voor Pien.’
‘Ze mag nergens aanzitten.’
Moes neemt rustig een slok van haar thee en zegt dan: ‘Het is maar voor een paar weekjes, Hom. En het is vast heel gezellig met je grote broer op één kamer. Samen in dat tentje ging deze zomer ook prima.’
Moes onthoudt alleen de goede dingen. Dat is heel irritant.
Vaas is beter in problemen. Daar is hij zelfs in gespecialiseerd. Op zijn werk gaat heel veel mis. Maar dat is dan zo ingewikkeld dat hij vaak pas thuiskomt als wij al in bed liggen. En nou krijgen we thuis ook een probleem: Pien! Daar heeft hij vast geen tijd voor. Op zaterdag moet hij met Tim mee naar rugby en op zondag gaat hij het bos in.
Moes heeft er ook helemaal geen tijd voor. Ze heeft het altijd druk. Niet alleen met ons, ook met het boek dat ze probeert te schrijven. Over opvoeden. Dat schiet niet erg op.
Als Moes de ontbijtspullen heeft afgeruimd, lopen we samen naar boven. Ik kijk mijn kamer rond. Behalve mijn probeersels en gereedschapsdoos heb ik eigenlijk niet veel dingen die ik mee wil nemen. Het gaat me ook niet om de spullen. Het gaat om de kamer en om het uitzicht. En om ergens de baas te zijn. Mijn slaapkikker vindt Tim kinderachtig en voor mijn bottenposter wil hij geen ruimte maken. Alle wanden en het plafond hangen vol met zijn rugbyposters. Vallende mannen met bezwete gezichten en modderige shirts. Veel enger dan mijn dierenskeletten. Ik doe vast geen oog dicht door al die woeste koppen in het donker. Gelukkig lig ik in het onderbed, waardoor ik ze maar half kan zien.
Ik hang een kleine tekening van een kikkerskelet stiekem bij mijn voeteneind, en schuif twee dierenboeken naast het matras. Moes heeft het bed opgemaakt met mijn lievelingsdekbedhoes. Alle sterrenbeelden staan erop. Ik strek me uit om te voelen hoe het ligt. Het gaat.
Het raam van Tims kamer kijkt uit op het bos in de verte. Geen huizen, geen kerktoren, geen schuur, geen lantaarnpaal aan deze kant. Ook het puntje van het dak van Kees’ werkplaats niet.
‘Kees!’ zeg ik ineens hardop.
Moes kijkt me verbaasd aan. ‘Kees?’
‘Ja, ik moet naar hem toe,’ zeg ik. ‘Spullen halen.’
De schuifdeur van Kees staat op een kier. Dat is de herfststand. In de zomer staat hij verder open en in de winter is hij dicht. Ik hoor snerpende gitaarmuziek.
‘Ha die Homme!’ roept Kees achter een hangende fiets vandaan. Hij loopt naar de radio om de gitaren te sussen.
‘Hoi,’ zeg ik en ik klim op de werkbank.
Kees draait met twee ringsleutels tegelijk het achterwiel vast en geeft dan een slinger aan het wiel. Hij gaat er recht achter staan en knijpt één oog dicht. Daardoor trekt zijn scheve bovenlip nog wat schever. Als het wiel helemaal is uitgedraaid, vraagt hij eindelijk: ‘Hoe is het?’
‘Slecht!’
Kees kijkt me aan, door de spaken heen. ‘Hoezo?’
Ik zucht en draai aan de hendel van de bankschroef vlak naast me.
‘Iets met je ijzerdieren?’ vraagt Kees.
Ik schud mijn hoofd. ‘Pien komt!’
‘Zo.’ Kees wrijft met een doek over de velgen. Ze gaan mooi glimmen.
‘Ze is heel raar en gaat op mijn kamer.’
‘Zo.’
‘Met vlechten, vissenogen en spillebenen en haar handen en voeten lijken net zwemvliezen.’
‘Dat is inderdaad wel raar,’ zegt Kees. ‘En verder?’
Ik zucht. ‘Onhandig, dom, irritant en lelijk.’
‘Zo. Dan heeft ze ook niet erg geboft.’
‘Ik heb juist niet geboft!’ roep ik. ‘Ze komt in míjn bed slapen!’
Kees kijkt op van de fiets. Tussen zijn wenkbrauwen verschijnen twee plooien. ‘Goh. En jij dan?’
‘Werkspullen in de schuur en slapen bij Tim op het onderbed.’
Kees zegt gelukkig niet dat dat best gezellig kan zijn. Hij vraagt: ‘Waar komt die Pien ineens vandaan?’
‘Dat heeft Moes geregeld. Op het schoolplein.’
Kees laat de hijskettingen zakken en maakt de fiets los. ‘Haalt jouw moeder zomaar meisjes van het schoolplein?’
‘Ja… Nee. Pien zit in mijn klas. Moes heeft steeds met die heks staan praten.’
Weer verschijnen er plooien op Kees’ voorhoofd.
‘Piens moeder, bedoel ik. Die is nóg raarder.’
‘Zo,’ zegt Kees. ‘Hoe zien haar handen en voeten er dan uit?’
‘Weet ik niet. Maar ze is zó moe dat Pien in mijn bed moet slapen.’
Kees hijst rustig de volgende fiets aan de kettingen omhoog en trekt het kastje vol laatjes en bakjes naar zich toe. ‘En dat kwam je me even vertellen.’
‘Ja. Maar vooral om te vragen wat ik ertegen kan doen.’
‘Tegen die grote handen en voeten?’
‘Nee! Tegen Pien helemaal.’
Kees leunt tegen de werkbank en veegt zijn handen af aan zijn blauwe schort. ‘Voordat je een oplossing kunt verzinnen, moet je de situatie eerst goed bestuderen, Homme. Dat doe ik ook met de kapotte fietsen die hier worden binnengebracht. Die laat ik eerst een poosje rustig staan.’ Hij slaat zijn armen over elkaar en vraagt dan: ’Wanneer komt Pien?’
‘Vanmiddag al,’ zeg ik.
‘Ga eerst maar een paar dagen goed kijken wat er allemaal gebeurt.’
‘En daarna?’
‘Dat zien we dan wel weer.’ Uit de onderste lade pakt hij een borsteltje en veegt zorgvuldig het hele tandwiel schoon. ‘Met een beetje geluk kan ik je dan verder helpen.’
Ik zucht. Kees heeft veel geluk. Dat zie je aan alles. Een grote werkplaats, helemaal voor hem alleen, altijd de radio aan, eten met vuile handen, een kast vol tandwielen, een hogedruk fiets pomp en een trommel vol koekjes. Ook Vaas zegt regelmatig: ‘Ik had beter gewoon fietsenmaker kunnen worden.’
Vaas heeft vroeger bij Kees in de klas gezeten. Maar één fietsenmaker in het dorp is genoeg, en Kees was er veel beter in, zegt Vaas.
Ik blijf nog even op de kruk zitten en kijk hoe Kees een achterband verwisselt. Met een grote tang maakt hij ruimte tussen de as en het frame om de band ertussendoor te schuiven. ‘Misschien moet je gewoon maar hard aan je ijzerdieren werken,’ zegt Kees terwijl zijn handen soepel langs de glanzende velg bewegen.
‘Daar heb ik een heleboel handremmen voor nodig.’
‘In de afdankbak liggen er nog wel een paar,’ zegt Kees. ‘Wat maak je?’
‘Een enorme spin!’ brom ik. ‘Om Pien van mijn kamer te jagen.’
‘Zo!’
Kees zegt vaak hetzelfde, maar het betekent altijd wat anders.
Soms weet ik niet helemaal hoe hij het bedoelt en kijk ik naar zijn ogen. Die zeggen meer.
Ik loop naar de houten kist waar Kees alle onderdelen in gooit die hij van de fietsen haalt en niet meer nodig heeft. Tussen de spatborden, zadels en kettingkasten vind ik drie handremmen. Ik vis er ook een handjevol kromme spaken tussenuit.
‘Heb je daar wat aan?’
‘Misschien,’ antwoord ik en ik slof naar de rode koektrommel op het plankje naast de schuifdeur.
‘Neem er vandaag maar twee,’ roept Kees als ik de deksel opendoe.
De trommel is nog maar voor de helft gevuld. In de dubbelgevouwen gelukskoekjes zit een klein briefje. Net als die uit de Chinese winkel, maar dan zonder plasticje eromheen.
Voor ik op de fiets stap breek ik allebei de koekjes open. je hoeft niet elke dag een wiel uit te vinden staat er op de ene en op de andere: ook geluk heeft wel eens pech. Ik prop de strookjes in het zijvak van de fietstas en de koekstukjes in mijn mond.
Zou pech ook wel eens geluk hebben?